De mate van autonomie van decentrale overheidsambten in een staat wordt wel een graadmeter voor het bestaan van daadwerkelijke democratie genoemd. De gedachte daarachter is dat overheidsmacht zo lokaal mogelijk dient te worden uitgeoefend zodat optimaal rekening kan worden gehouden met de situatie van de burger. Dat sluit aan bij het subsidiariteitsbeginsel dat we kennen uit de rooms-katholieke sociale leer en bij het gedachtegoed van Tocqueville over decentrale gemeenschappen; ook met de uit de protestantse staatsleer bekende soevereiniteit in eigen kring bestaan raakvlakken. Op deze ideeën en hun context wordt in dit boek ingegaan. In een gedecentraliseerde eenheidsstaat strijden de uitgangspunten van decentralisatie van bevoegdheid en van eenheid binnen de staat met elkaar. Die eenheid kan alleen worden verzekerd als er mechanismen zijn die kunnen bewerkstelligen dat ambten van de drie bestuurslagen met elkaar in de pas lopen. Daartoe dient het interbestuurlijk toezicht. Verschillende vormen van en ontwikkelingen in het toezicht worden besproken. Geconcludeerd wordt dat er reden is het onderscheid tussen autonome en medebewindsbevoegdheden te vervangen door een concept waarin decentrale overheidsambten enerzijds zo veel mogelijk bevoegdheid in zelfstandigheid uitoefenen maar zich anderzijds omwille van de eenheidsstaat gebonden weten aan hun medeoverheden.