Met deze eerste roman werd Meyrink in 1915 direct beroemd. Het boek is op drie niveaus te lezen: als esoterische, als psychologische en als misdaadroman. Het speelt in het getto van Praag met kabbala en tarot als bronnen. De hoofdpersoon ondergaat een proces van inwijding die tot verlichting voert. Gustav Meyrinks eersteling, een vermenging van fantasie en realisme. De elementen van tarot en kabbala die de auteur erin verwerkt, weerspiegelen de fascinatie an de vroeg twintigste-eeuwse elite met het occulte. De golem is een soort wandelende jood die om de drieëndertig jaar verschijnt in het Praagse getto, als een redder in nood. Hij redt de joden echter niet van pogroms of aanslagen door christenen, maar van de psychologische ondergang: de golem verschijnt als een psychiater, een genezer van de ziel. Meyrinks roman fascineert dan ook op drie niveaus: esoterisch, psychologisch en als misdaadverhaal. Het decor is het labyrint van het Praagse getto met zijn duistere, kronkelige steegjes. In een soort droomvertelling vindt de hoofdfiguur de hoed van een ander, en maakt daardoor plotseling delen van het leven van die ander mee. Aanvankelijk is de golem niets anders dan het onderwerp van een verhaal binnen een roman, maar naarmate de roman vordert krijgt deze als het ware een lichaam (dat van de golem zelf) die de roman overwoekert. Steeds meer worden het eigene en het voorgestelde met elkaar verwisseld. De golem wordt van spook tot een dubbelganger van de hoofdpersoon. De zestiende-eeuwse golem van de traditie had tot taak het getto te bewaken. Maar bij Meyrink is deze niet alleen de personificatie van de groepsziel van het getto, maar hij verbeeldt evenzo, in het individu,het onderbewuste. Een ondergrondse reis naar de gesloten kamer waarin de golem huist, betekent voor de hoofdpersoon een tocht in het eigen onderbewustzijn. Het is het onontgonnen gebied waar de mens letterlijk slechts ‘een bezetene’ is, geleefd, gestuurd door grotere krachten dan hijzelf. Daar is hij, aldus Meyrink, zijn eigen gevangene en cipier. De bevrijding en bekroning vinden uiteindelijk plaats als de tegenstellingen oplossen, in het beeld van de androgyne en zelfscheppende mens.