Zomer, Napels. De hitte hangt als een verstikkende deken over de uitgestorven stad. In de hal van een flatgebouw in een gegoede buurt ligt een jonge vrouw, opgerold als een slapende poes. Ze heet Sarah lo Russo en ze slaapt niet. Ze is dood. Ze hebben haar kreten wel gehoord, de buren, maar ze zijn niet gaan kijken. De verdenking gaat uit naar haar verloofde, Sandro Cangiullo, met wie ze ruzie heeft gehad. Of naar Genny Esposito, haar ex-verloofde, die losse handen heeft en een strafblad. En bovendien op de vlucht is geslagen. Acanfora, de jonge agent die het lijk gevonden heeft, is helemaal van slag. 's Avonds laat hij het eten staan dat zijn moeder zo zorgzaam heeft klaargemaakt. De procureur hangt aan de telefoon en dringt aan op een snelle arrestatie. De theedrinkende commissaris Santagata laat zich niet van de wijs brengen en gaat gestaag, zij het soms hardhandig, zijn weg. Fragment: 'Ja, daar ligt een lijk, absoluut.' 'Goed, ontvangen, we geven het meteen door aan commissaris Santagata,' zei Cerasella. Ik pakte een sigaret en stopte hem in mijn mond. Ik zocht mijn aansteker en stak de sigaret aan. Cipriani kwam dichterbij. 'Het protocol zegt dat in geval van een dode de alarmdienst en de technische recherche ingelicht moeten worden.' 'Doe dat dus Cipriani, doe dat en roep meteen een andere politieauto op.' Terwijl hij aan het bellen was, schoten de paarsgelakte nagels van het meisje me weer te binnen. Ik zag haar voor me, glimlachend, op het bed, met het kwastje in de aanslag om haar nagels te lakken.