'Dominus Vobiscum' gaat over het rijke en vaak vrolijke Roomse leven in het begin van de tweede helft van de twintigste eeuw, toen de katholieke kerk nog alomtegenwoordig was. De tijd van wijwatervaatjes, schapulieren en volle aflaten. Van vasten, vlees derven en de zonde van onkuisheid. Van vespers, hosannaboekjes en de litanie van alle heiligen. Van missiepreken, portionkelen en pastoorsmeiden. Van de confrérie van het Heilig Sacrament, van bedevaarten tégen de stuipen en vóór een lief. De tijd van "God ziet mij, hier vloekt men niet". Maar evengoed van "God schept de dag, ik ga erdoor".