Wat joden, christenen en moslims tot op de dag van vandaag bindt is het besef, dat God onkenbaar en onuitsprekelijk is. Maar zij baseren hun geloof in God óók op een Heilig Boek, waarin iets van Gods wezen en werkzaamheid geopenbaard wordt. Zij streven er dus niet naar om Gods geheim zó geheim te laten zijn, dat niemand weet dat er sprake is van een geheim.
Het is wel betreurd, dat Augustinus' spreken over God te stellig en trefzeker is geweest en hij het mysterie van God te weinig intact gelaten heeft. De receptie van zijn werk lijkt uit te wijzen, dat in deze bewering een kern van waarheid is. Zijn opvattingen over Gods voorkennis en voorbeschikking, over de erfzonde, en over de onverdiendheid en noodzaak van de genade: alle gingen tot het stamkapitaal van de theologie behoren.
In dit boek wordt aangetoond dat ook Augustinus' spreken over God doordrongen was van de overtuiging, dat de mens in woorden Gods werkelijkheid meer niet dan wél benadert. Centraal staat de vraag hoe Augustinus zich dan op dit snijvlak van spreken en zwijgen over God heeft bewogen. Enerzijds wilde hij misverstanden voorkomen. Anderzijds trachtte hij zijn gelovigen te doordringen van het besef dat God een geheim is. De vraag is hoe dit samengaat en hoe iemand ketters kan bestrijden maar tegelijkertijd zijn publiek ervan wil doordringen dat God onkenbaar, onbegrijpelijk en onuitspreekbaar is.